Maandelijks blog van een lid van de stuurgroep of de redactie van Op Goed Gerucht. Deze keer van Mario Boelen.
Tja, wel een erg voor de hand liggend thema voor een overdenking, zo rond deze tijd. De oliebollen liggen nog in het vet, en de champagne staat al koud. Hoewel, door die poespas die we er om heen maken, is het vaak ook niet meer zo voor de hand liggend om over de betekenis van een feest als dit na te denken. En wie ben ik om daar iets van te zeggen?
Hier en nu, dus, geen digitale preek over terugblikken en evalueren aan de ene kant en vooruitzien en plannen aan de andere kant. Laten we ons nu eens gewoon concentreren op die woordjes, “oud” en “nieuw”. Want te vaak hebben deze woordjes een bijklank gekregen. Te vaak wordt met “oud” gelijk gedacht aan: ver-oud-erd. Oftewel: niet meer ter zake doend. Wat oud is, heeft afgedaan. En dat hangt natuurlijk ook samen met de bijklank van dat andere woordje: “nieuw”. Dát wordt vaak in verband gebracht met ver-nieuw-d. En dus: beter! Zo wordt vaak onbewust aan wat oud is een negatief etiket gehangen, en aan wat nieuw is een positief etiket.
Als fabrikant – van wasmiddelen met name – is je grootste zorg te zorgen dat je producten “vernieuwd” of “verbeterd” zijn. Juist omdat zo’n term bij de consument die bijklank oproept van “beter”. En zo wordt werkelijk alles, ook economisch, uit de kast gehaald, om dit maar te kunnen blijven roepen. Koste wat kost.
Onze maatschappij ziet de capaciteiten van oude mensen over het hoofd en stuurt ze wettelijk legaal maar zonder reden met ontslag: pensioen. Ook in perioden waarin geen gebrek is aan arbeidsplaatsen, taalt men er niet naar deze wet te veranderen. Nee, nieuwe mensen moeten we hebben in onze bedrijven. Jong bloed en een frisse wind. Vaak niet onbelangrijk, natuurlijk, maar ik – en velen met mij – denk toch dat het hier gaat om kind en badwater. En in de kerk: “Ach, dat lid hoeven we niet meer te bezoeken. Die is dement. Die weet morgen niet meer dat ik vandaag geweest ben.”
Ook in familie kringen merk je vaak dat oud en “nieuw” (jong) elkaar minderwaardig vinden. “Ach, die opa van mij, ….”, of het welbekende: “Die jeugd van tegenwoordig,….” (al dan niet aangevuld met, jawel, het overbekende: “Vroeger, (in mijn tijd), ….”.
En op het kerkelijk erfgoed? Is daar ook alles wat oud is van slechte kwaliteit? De “oude” gereformeerde denominaties, de “hersteld” hervormden? De “oude” liturgie? De “oude” Statenvertaling? Het Oude testament? De “oude” (voor buitenstaanders onbegrijpelijke) tale Kanaäns?
En dus alles wat nieuw is beter? De nieuwe bijbelvertaling 2021, of Opwekkingsliederen? De nog betrekkelijk nieuwe Protestantese Kerk Nederland? Nieuw jeugdwerk? Dat nieuwe, moderne taalgebruik waarin je vaak niets meer terughoort van “Boven”, maar wat iedereen snapt? En zo kunnen we nog wel even doorgaan!
Duidelijk is, hopelijk, dat we moeten oppassen met de betekenis die we aan woorden geven. Ik geef geen antwoorden op de vragen in bovenstaande alinea, dat moet een ieder voor zich maar doen. Waar het mij om draait, is dat we bewust omgaan met die woorden “oud” en “nieuw”. Ik wil toch even de vergelijking maken met: rode wijn. Leeftijd zegt niets. Je hebt heerlijke en afschuwelijke jonge én oude wijnen.
Proost, Lechajiem.
Mario Boelen